Voor de erfrechtelijke verkrijging van ondernemingsvermogen bestaat een fiscale faciliteit. Deze bedrijfsopvolgingsfaciliteit stelt een deel van het verkregen ondernemingsvermogen vrij op voorwaarde van voortzetting van de onderneming. De faciliteit is in een reeks van jaren steeds verder uitgebreid. Een uitspraak van de rechtbank Breda heeft de discussie over deze faciliteit en over de mogelijk ongelijke behandeling van ander vermogen dan ondernemingsvermogen doen oplaaien. Er ligt momenteel een aantal zaken bij de Hoge Raad.
In een vijftal zaken heeft de Advocaat-generaal (AG) conclusie genomen. Uitgangspunt in de Successiewet is dat elke verkrijging krachtens erfrecht of schenking belast is. Het maakt daarbij niet uit of het gaat om ondernemingsvermogen of om ander vermogen.
Volgens de AG is iemand die ander vermogen verkrijgt gelijk aan iemand die ondernemingsvermogen verkrijgt. Door de werking van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit is dus sprake van ongelijke behandeling van gelijke gevallen. Niet iedere ongelijke behandeling is
echter verboden. De wetgever heeft namelijk een ruime mate van beoordelingsvrijheid om een verschillende behandeling te rechtvaardigen. Volgens de AG is een vrijstelling van 75% nog niet duidelijk onredelijk. Tot op dat moment is nog geen sprake van schending
van enig verdragsrechtelijk of internationaal publiekrechtelijk gelijkheidsbeginsel door de Nederlandse wetgever.
Volgens de AG is de bedrijfsopvolgingsfaciliteit wel in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod voor zover de daardoor geregelde vrijstelling van erfbelasting hoger uitkomt dan op 75% van het verkregen ondernemingsvermogen. Verkrijgers
van niet-ondernemingsvermogen hebben recht op een vrijstelling ter compensatie van het verschil tussen de huidige wettelijke vrijstelling en de eerdere vrijstelling van 75% van het bedrijfsvermogen. Het wachten is nu op het (definitieve) oordeel van de Hoge
Raad.