Een aandeelhouder kan geld verstrekken aan een vennootschap in de vorm van een lening of in de vorm van kapitaal. In beginsel is de civielrechtelijke vorm van de geldverstrekking beslissend voor de fiscale gevolgen daarvan. Deze regel kent een drietal uitzonderingen, te weten:
1. de schijnlening,
2. de deelnemerschapslening, en
3. de bodemlozeputlening.
Deze uitzonderingen zijn door de Hoge Raad in zijn jurisprudentie uitgewerkt. Volgens de Hoge Raad past het niet in het wettelijk systeem om in andere gevallen van geldlening dan de hiervoor genoemde voor de fiscale winstberekening uit te gaan van eigen vermogen.
Naast de leningen die als kapitaal worden behandeld, is er de onzakelijke lening. Wanneer de rentevergoeding voor een geldlening tussen gelieerde partijen onzakelijk is vastgesteld, moet voor de fiscale winstberekening worden uitgegaan van een rente die wel zakelijk is. De rente mag echter niet zodanig worden aangepast dat de geldlening in wezen winstdelend zou worden. Als er geen rente kan worden bepaald waarvoor een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken, heeft de schuldeiser een debiteurenrisico gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Behoudens bijzondere omstandigheden moet er dan van uitgegaan worden dat de schuldeiser dit in zijn hoedanigheid van aandeelhouder heeft gedaan. Een dergelijke lening wordt aangeduid als onzakelijke lening. Een eventueel verlies op een onzakelijke lening komt niet op de winst in mindering.
Of een lening onzakelijk is moet worden beoordeeld naar het moment van het aangaan van de lening. Wel kan een aanvankelijk zakelijke lening gedurende de looptijd door toedoen van de schuldeiser alsnog onzakelijk worden. De beoordeling geldt voor de lening als geheel, dat wil zeggen dat de lening niet is op te delen in een zakelijk en een onzakelijk deel.
Het bij een onzakelijke lening in de kapitaalsfeer liggende debiteurenrisico heeft ook betrekking op het risico dat de rente over de lening niet wordt betaald.